CDG: MPI-CDG

CDG: MPI-CDG 

Inleiding

Glycosylering is een proces in de cel waarbij suikerketens, glycanen, worden gevormd en vervolgens aan een eiwit worden verbonden. De stoffen die zo ontstaan zijn glycoproteinen. Glycoproteïnen hebben verschillende functies in het lichaam. Sommige vervullen de functie van hormonen, andere zijn nodig voor de bloedstolling, het afweersysteem of voor transporten.
Glycosylering gebeurt op speciale plaatsen binnen de cel. Het grootste deel van het glycosyleringsproces speelt zich af in het Endoplasmatisch Reticulum en in het Golgi-apparaat. Dat zijn kleine onderdeeltjes van de cel, waarin eiwitten als het ware worden ‘aangekleed’: stap voor stap worden er suikerketens opgebouwd en aan het eiwit geplakt. Er zijn meer dan honderd verschillende enzymen bij de vorming van glycoproteïnen betrokken. Als door een aangeboren afwijking, één van die enzymen niet werkt of niet aanwezig is in het lichaam van een patiënt, kunnen de glycoproteïnen niet op de juiste manier gemaakt worden. Er worden dan bijvoorbeeld veel te weinig suikerketens aan het glycoproteïne geplakt. Daardoor kunnen de glycoproteïnen hun functie in het lichaam niet goed uitvoeren. Bij zulke defecten, spreken we van CDG.
Omdat glycoproteïnen op zoveel plaatsen in het lichaam een belangrijke functie hebben, zorgt een fout in de productie van glycoproteïnen ervoor dat veel verschillende organen op de een of andere manier problemen hebben. CDG is dan ook een ziekte die in de meeste gevallen invloed heeft op het hele lichaam.

Veel verschillende vormen van CDG
Tot dusver zijn bijna 50 varianten van deze ziekte geïdentificeerd waarvan de meeste zeer zeldzaam zijn. MPI-CDG is één van de minder zeldzame varianten. 

Het defecte of ontbrekende enzym 
Het enzym dat bij patiënten met MPI-CDG niet goed werkt is phosphomannose-isomerase. De ziekte wordt daarom ook wel phosphomannose-isomerase deficiëntie genoemd.

Zeldzaamheid
Alle vormen van het CDG syndroom zijn zeldzaam en dat geldt ook voor de MPI-CDG variant. In Nederland zijn meer dan tien patiënten met de ziekte bekend.

Symptomen

Patiënten met MPI-CDG hebben over het algemeen geen neurologische symptomen, dat wil zeggen dat ze niet of nauwelijks een ontwikkelingsachterstand hebben. Zij komen vaak wel al op jonge leeftijd bij een kinderarts terecht vanwege afwijkingen aan maag, darmen en/of lever. De eerste symptomen zijn vaak ernstige diarree met braken. Ook kunnen patiënten trombose en levensbedreigende bloedingen krijgen. Oudere patiënten ontwikkelen een levercirrose.
Er is een behandeling mogelijk voor MPI-CDG, waardoor bovenstaande symptomen worden voorkomen.

Diagnose

Er is een laboratoriumtest waarmee patiënten kunnen worden gescreend op CDG-defecten. In die test wordt het bloed onderzocht op transferrine, een glycoproteïne. De test laat zien of het transferrine normaal gevormd is, of dat er afwijkingen zijn in de suikerketens van het transferrine. Als het transferrine afwijkend is, is dat een aanwijzing dat de patiënt één van de varianten van CDG heeft. Uit het testresultaat is echter niet af te lezen welke variant de patiënt heeft. Bovendien kan de transferrine-test ook een afwijkende uitslag geven bij sommige andere stofwisselingsziekten. Daarom is het vrijwel altijd nodig om vervolgonderzoeken te doen. Daarvoor wordt vaak extra bloed afgenomen, of een stukje huid.
Met de extra laboratoriumonderzoeken is het voor artsen mogelijk om het precieze enzymdefect aan te wijzen dat de ziekte van de patiënt veroorzaakt. Dat is niet alleen nodig om de diagnose met zekerheid te kunnen stellen, maar is ook belangrijk als de ouders van de patiënt graag nog meer kinderen willen krijgen.

Prenatale diagnostiek
Als het zeker is dat de patiënt MPI-CDG heeft, kunnen ouders bij een volgende zwangerschap laten testen of het ongeboren kindje de ziekte ook heeft.

Behandeling

MPI-CDG is één van de weinige CDG varianten waarvoor een effectieve behandeling mogelijk is. Patiënten met MPI-CDG moeten levenslang vier- tot zesmaal daags mannose slikken. Doordat bij MPI-CDG het enzym fosfomannose isomerase (PMI) defect is, stokt de glycosylering. Daardoor zijn de suikerketens van de glycoproteïnen bij patiënten met deze vorm van het CDG-syndroom afwijkend. Dit komt door een tekort aan mannose-6-fosfaat, de stof die door PMI wordt gemaakt.
Het lichaam is echter in staat om van mannose via een andere weg mannose-6-fosfaat te maken. Normaal gesproken gebeurt dat niet in grote hoeveelheden, maar als er extra mannose wordt gegeven, maakt het lichaam zoveel mannose-6-fosfaat dat de glycosylering gewoon verder kan gaan. De behandeling moet levenslang worden volgehouden. Enkele patiënten ontwikkelen op mannose behandeling toch levercirrose. Twee patiënten zijn om die reden anders behandeld. Zij kregen met succes een kuur gefractioneerd heparine. Dit wordt alleen aangeraden patiënten persisterende ernstige leverfunctie problemen of onbehandelbare chronische diarree of levensbedreigende klachten met lever falen. Eén patiënt met MPI-CDG kreeg vanwege de leverfunctie problemen een levertransplantatie waarna een belangrijke verbetering optrad.

Erfelijkheid

Stofwisselingsziekten zijn erfelijke ziekten. Meestal wordt dan gedacht aan ziekten of eigenschappen die al generaties ‘in de familie’ zitten, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. We proberen het zo duidelijk mogelijk uit te leggen.
Het menselijk lichaam bestaat uit allemaal cellen. In de kern van iedere cel zitten chromosomen. Chromosomen zijn strengen erfelijk materiaal. Ze bestaan uit een stof die we DNA noemen. In dit DNA zit een soort ‘code’ waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Het DNA is er in tweevoud: de ene helft van het DNA komt van de vader en de andere helft van de moeder.
Normaal gesproken zijn er per cel 22 gelijke chromosoomparen (autosomen). Het 23e paar is geslachtsbepalend en dus verschillend bij mannen en vrouwen: een vrouw heeft twee X-chromosomen en een man heeft een X- en een Y-chromosoom. Een man erft het Y-chromosoom altijd van zijn vader en het X-chromosoom van zijn moeder. Een vrouw krijgt van haar vader én van haar moeder een X-chromosoom.
Op de chromosomen zitten de genen. Een gen is een stukje DNA. Elk gen beschrijft de code van één erfelijke eigenschap. Bijvoorbeeld hoe je eruitziet en hoe je lichaam werkt. Van elk gen zijn er twee kopieën: één afkomstig van de moeder, één afkomstig van de vader. Als er een verandering in een gen optreedt, heet dat een mutatie.

Autosomaal recessief

Deze stofwisselingsziekte erft ‘autosomaal recessief’ over. Autosomaal betekent dat het afwijkende gen (het gen met de mutatie) niet op de geslachtschromosomen X en Y ligt maar op één van de 22 gewone chromosomen. Zowel jongens als meisjes kunnen de aandoening dan krijgen. Ook is de kopie van het gen op het ene chromosoom zwakker dan de functionerende kopie van het gen op het andere chromosoom. Dit wordt bedoeld met de term recessief. Dit betekent meestal dat dragers van één afwijkend gen daarvan geen klachten hebben, omdat het functionerende gen op het andere chromosoom wel werkt en de taak van de afwijkende kopie compenseert.
Om ziekteverschijnselen te hebben zijn er dus twee afwijkende genen nodig. Iemand met een autosomaal recessief overervende stofwisselingsziekte heeft van allebei de ouders precies het afwijkende deel van het gen geërfd. Bij deze persoon zorgt deze combinatie voor een genetische code die niet werkt. Hierdoor kan één enzym of eiwit niet of niet voldoende worden gemaakt. Dat zorgt voor de ziekteverschijnselen.

Dragerschap en overerving

In de meeste gevallen hebben beide ouders nergens last van. Zij zijn dan gezonde dragers. Het functionerende gen op het andere chromosoom zorgt ervoor dat het benodigde enzym of eiwit bij hen voldoende wordt aangemaakt. Elk mens heeft ongeveer 25.000 genen. En elk mens draagt meerdere recessief afwijkende genen met zich mee en merkt daar meestal helemaal niets van. De variatie in onze genen, inclusief de recessieve afwijkingen, maken ons tot unieke individuen. Maar zorgen er dus ook voor dat er ineens een kind kan worden geboren met een erfelijke aandoening. Zonder dat die aandoening in de familie voorkomt. Zonder dat ouders wisten dat zij drager waren.
Als we weten dat beide ouders drager zijn van hetzelfde afwijkende gen, weten we dat ze bij elke zwangerschap een kans van 1 op 4 (25%) hebben op een kind met de ziekte. Ook hebben ze een kans van 3 op 4 (75%) op een kind dat niet ziek is. Van de gezonde kinderen zal 2/3, net als de ouders, gezonde drager zijn. Deze kinderen kunnen de ziekte alleen doorgeven als hun partner ook dezelfde afwijking heeft op zijn of haar DNA.

Overige informatie

Omim nummer

Synoniemen:

Congenital disorder of glycosylation, type 1b
CDG-1b
Phosphomannose isomerase deficiency / deficiëntie
Mannosephosphate isomerase deficiency / deficiëntie
MPI deficiency / deficiëntie
Carbohydrate-deficient glycoprotein syndrome, type 1b
Protein-losing enteropathy-hepatic fibrosis syndrome

Meest gebruikte naam

CDG MPI-CDG

Kenniskaarten:

Informatie voor kinderen:

stripalgemeen

Stripboek

Zijn er leden met deze ziekte?

Er zijn 4 leden met ‘CDG: MPI-CDG’ bij ons aangemeld.

Datum laatst bewerkt:

02 August 2021

Autorisatie door:

Dr. R.A. Wevers, dr. E. Morava

Disclaimer

Aan de ziekte-informatie kunnen geen rechten worden ontleend. De informatie is mogelijk niet op alle punten actueel, omdat de ontwikkelingen en inzichten snel kunnen gaan. VKS tracht de ziekte-informatie zo goed mogelijk actueel te houden.
Ervaringsverhalen zijn persoonlijke verhalen. De beschrijving van de ziekte en symptomen gelden voor deze persoon. Zoals voor veel erfelijke ziekten geldt, is er een behoorlijke variatie in ernst onder de patiënten. U kunt uit dit verhaal dan ook geen algemene conclusies trekken. Het verhaal geeft slechts een beeld hoe het leven met deze stofwisselingsziekte in de praktijk eruit kan zien.

Heeft u hulp nodig bij het inloggen?

Vond u deze informatie nuttig? Help ons dan om dit in stand te houden.

Reacties zijn gesloten.