GSD-5 (fosforylase-spier) / McArdle

GSD-5 (fosforylase-spier) / McArdle 

Inleiding

Myofosforylase deficiëntie is een zogenoemde glycogeenstapelingsziekte. Dit is een groep van ziekten waarbij de afbraak of opbouw van Glycogeen verstoord is. De Engelse naam van deze ziekten is Glycogen Storage Diseases, afgekort GSD, waarvan een tiental types zijn. Myofosforylase deficiëntie is type 5 en wordt dus meestal aangeduid met GSD-5.
De eerste arts die een GSD patiënt beschreef, was de Nederlandse kinderarts van Creveld. In 1928 gaf hij een lezing ‘Over een bijzondere stoornis in de koolhydraatstofwisseling in den kinderleeftijd’. Later bleek dat het bij zijn patiënt om GSD-3 ging. 
GSD-5 werd in 1951 voor het eerst beschreven door de arts McArdle. Hij had een 30 jaar oude patiënte die na inspanning spierpijn, spierzwakte en stijfheid vertoonde. Anders dan bij normale mensen verzuurde haar bloed niet bij inspanning, maar daalde juist de hoeveelheid melkzuur in haar bloed. In 1959 werd het enzymdefect ontdekt dat de ziekte veroorzaakt. Hoewel GSD-7 door een ander enzymdefect in  spierweefsel wordt veroorzaakt, zijn veel van de  symptomen gelijk aan die van GSD-5.

Koolhydraten (suikers) zijn belangrijk voor de mens als brandstof (energiebron) of als hulpstof bij de opbouw van weefsels. Met name de hersenen zijn sterk afhankelijk van de hoeveelheid suiker in het bloed, daarom is het belangrijk dat de suikerspiegel in het bloed niet te laag wordt. Het lichaam zorgt op een aantal manieren dat de suikervoorraad op peil blijft: Koolhydraten worden via de darmen uit de voeding gehaald. Voor een deel komen ze rechtstreeks als Glucose in het bloed, voor een deel worden ze opgeslagen in de vorm van glycogeen. Dat is een polysacharide (zie hieroner) die door het lichaam wordt gemaakt en vervolgens wordt opgeslagen. Zo ontstaat een energievoorraad die kan worden benut als het suikerpeil in het bloed daalt. De grootste opslag van glycogeen vindt plaats in de lever. Daarnaast wordt het opgeslagen in de spieren. 
Als een tijdje na de maaltijd een grote inspanning geleverd moet worden waarbij veel energie nodig is (bijvoorbeeld sporten), dan kan het glycogeen worden afgebroken tot glucose om het suikergehalte in het bloed op peil te houden. Als dat niet voldoende is, kan het lichaam “nieuwe” glucose maken uit niet-koolhydraten, zoals vetten en eiwitten. Dat proces heet ‘gluconeogenese’.

Bij de verschillende omzettingen van de koolhydraten gebruikt het lichaam een groot aantal enzymen. Bij het ontbreken van een bepaald Enzym kunnen er klachten optreden ten gevolge van de ophoping van glycogeen of juist een tekort van een ander koolhydraat.

Koolhydraten komen in verschillende vormen in de voeding voor. Alleen de eenvoudigste vorm (glucose) kan direct in het bloed worden opgenomen. Andere soorten koolhydraten moeten  eerst worden omgezet in glucose of glycogeen.

Monosacchariden 
Dit zijn enkelvoudige suikers (“mono” betekent één). Het belangrijkste monosaccharide voor de mens is glucose (“glycos” is het Griekse woord voor suiker). Glucose wordt rechtstreeks gebruikt als energiebron voor een heleboel organen: bijvoorbeeld de hersenen en de spieren. Fructose, is een iets anders gevormde monosaccharide, dat voorkomt in fruit (vruchtensuiker). galactose is een monosaccharide, dat gebonden aan glucose, wordt aangetroffen in melk als lactose (melksuiker). Lactose noemt men vanwege de koppeling aan glucose een disaccharide (zie hieronder).

Disachariden
Dit zijn suikers opgebouwd uit twee monosacchariden. (“di” staat voor twee) Naast lactose zijn maltose en sucrose voorbeelden van disachariden. Maltose (moutsuiker) bestaat uit twee glucosemoleculen. Sucrose (rietsuiker) bestaat uit een fructosemolecuul en een glucosemolecuul.

Polysachariden
In brood, pasta en aardappelen zit zetmeel; dit is gemaakt van een groot aantal glucosemoleculen aan elkaar. Zetmeel is een polysacharide (“polys” betekent veel); een meervoudig suiker. Hiervan kan het lichaam zelf verschillende nieuwe suikers maken.

Glycogeen
Een overschot aan koolhydraten slaat het lichaam op als glycogeen, een polysacharide. Glycogeen is een lange keten van glucosemoleculen, met een heleboel vertakkingen.

GSD-5 wordt veroorzaakt door een gebrek aan het enzym myofosforylase. Dit enzym is van belang voor het omzetten van glycogeen naar glucose 

GSD-5 en GSD-7, die nagenoeg gelijk zijn, zijn zeldzame stofwisselingsziekten. Het is niet precies bekend hoe vaak de ziekten voorkomen in Nederland, maar het aantal bekende patiënten ligt tussen vijf en tien voor GSD-5. GSD 7 is zeldzamer.

Andere glycogeenstapelingsziekten
Naast GSD-5 zijn er nog tien andere glycogeenstapelingsziekten. Net als bij GSD-5 is er vaak de naam van een arts aan verbonden die de ziekte als eerste heeft ontdekt, of een belangrijke mijlpaal in de kennis over de ziekte heeft bereikt. Hieronder worden alle glycogeenstapelingsziekten opgesomd, met de naam van de arts waarnaar ze zijn genoemd.
Ze kunnen worden onderverdeeld in ziekten waarbij voornamelijk de spieren zijn aangedaan en ziekten waarbij zowel de lever als de spieren zijn aangedaan.

Glycogeenstapelingsziekten waarbij voornamelijk de spieren zijn aangedaan:
GSD-2 (Pompe)
GSD-5 (McArdle)
GSD-7 (Tarui)
Glycogeenstapelingsziekten waarbij de lever en soms ook de spieren aangedaan kunnen zijn:
GSD-1 (von Gierke)
GSD-3 (Cori-Forbes)
GSD-4 (Andersen)
GSD-6 (Hers)
GSD-9 
GSD-0 
GSD-11(Fanconi-Bickel) 

Myofosforylase deficiëntie (GSD-5) is een zeldzame, erfelijke stofwisselingsziekte. Met ‘stofwisseling’ wordt het omzetten en verwerken van stoffen in ons lichaam bedoeld. Dat is nodig voor de opbouw van weefsels, zoals spieren, botten en organen en voor het vrijmaken van energie. De Stofwisseling vindt plaats in alle cellen van ons lichaam, waar enzymen hun werk doen. Als er iets mis is met een enzym, is de stofwisseling verstoord. Een bepaalde stof kan niet meer worden omgezet en hoopt zich op in de cel, terwijl het mogelijk belangrijke product te weinig of soms helemaal niet meer gevormd wordt. Deze situatie kan tot min of meer ernstige klachten leiden. Dit noemen we een stofwisselingsziekte.
 

Symptomen

De symptomen van GSD-5 en GSD-7 zijn  in veel opzichten gelijk. Alhoewel de  eerste symptomen vroeger kunnen optreden worden ze meestal herkend vanaf de  puberteit. Patiënten hebben na inspanning spierkrampen, stijfheid, verminderde spierkracht en soms zeer donkergekleurde urine (agv. afbraak van spiereiwitten). Die symptomen kunnen ook optreden na infecties of als de patiënt onder narcose moet. In enkele gevallen is de voornaamste klacht dat de nieren niet (goed) meer werken. Vaak hebben patiënten al vanaf hun kindertijd last gehad van spierzwakte en een beperkt uithoudingsvermogen.
De problemen treden op na korte, zeer hevige inspanningen,  zoals sprinten, of langdurige, redelijk zware inspanningen, zoals traplopen. De klachten nemen af na rusten. De patiënten vermijden daarom meestal de activiteiten die spierproblemen veroorzaken.

Hoewel de meeste patiënten tussen de 20 en de 40 jaar oud zijn als de ziekte zich openbaart, zijn er ook zeldzame gevallen beschreven van plotseling opkomende spierzwakte op late leeftijd (60-70 jaar) zonder een voorgeschiedenis met spierkrampen en zeldzame gevallen van een spierafwijking op jonge leeftijd met dodelijke afloop. 
 

Diagnose

Tijdens een specifieke ”knijp”- test van het uithoudingsvermogen van de spier  wordt om de bovenarm een bloeddrukband aangebracht en tot boven de systolische bloeddruk opgeblazen. Onder deze omstandigheden stopt de instroom van zuurstofrijk bloed. Vervolgens wordt de patiënt gevraagd om gedurende twee minuten in een elastisch balletje te knijpen. Daarna wordt de bloeddrukband verwijderd en reactie op dit knijpen in het bloed gemeten aan de hand van  onder meer het melkzuurgehalte en het creatinekinase.  Als de test afwijkend verloopt kan een spierbiopsie worden gedaan om zekerheid te verkrijgen over de diagnose.
De symptomen en de diagnose van GSD-5 en GSD-7 zijn nagenoeg gelijk. Het onderscheid is alleen te maken met een spierbiopt, gevolgd door enzym- en DNA onderzoek.


 

Behandeling

GSD-5 is niet te genezen. Ook is er geen effectieve behandeling bekend, maar de spierfunctie kan mogelijk gunstig worden beïnvloed door de voeding. Eiwit kan bijvoorbeeld gunstig zijn ter vermindering van spierafbraak. Ook zijn er gunstige effecten van glucose of fructose bekend. Belangrijk  is te weten dat  extra glucose of fructose de symptomen bij GSD 7 juist kan verergeren. Het vermijden van hoge inspanning zorgt dat de symptomen uitblijven. Over het algemeen heeft de ziekte geen invloed op de levensverwachting van de patiënten.
Het is moeilijk een uitspraak te doen over het verdere verloop; de verschijnselen verschillen per patiënt. Er zijn patiënten bekend waarbij alleen sprake is van moeheid, die nogal eens wordt bestempeld als een psychische stoornis.

Erfelijkheid

Erfelijkheid

Stofwisselingsziekten zijn erfelijke ziekten. Meestal wordt dan gedacht aan ziekten of eigenschappen die al generaties ‘in de familie’ zitten, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. We proberen het zo duidelijk mogelijk uit te leggen.
Het menselijk lichaam bestaat uit allemaal cellen. In de kern van iedere cel zitten chromosomen. Chromosomen zijn strengen erfelijk materiaal. Ze bestaan uit een stof die we DNA noemen. In dit DNA zit een soort ‘code’ waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Het DNA is er in tweevoud: de ene helft van het DNA komt van de vader en de andere helft van de moeder.
Normaal gesproken zijn er per cel 22 gelijke chromosoomparen (autosomen). Het 23e paar is geslachtsbepalend en dus verschillend bij mannen en vrouwen: een vrouw heeft twee X-chromosomen en een man heeft een X- en een Y-chromosoom. Een man erft het Y-chromosoom altijd van zijn vader en het X-chromosoom van zijn moeder. Een vrouw krijgt van haar vader én van haar moeder een X-chromosoom.
Op de chromosomen zitten de genen. Een gen is een stukje DNA. Elk gen beschrijft de code van één erfelijke eigenschap. Bijvoorbeeld hoe je eruitziet en hoe je lichaam werkt. Van elk gen zijn er twee kopieën: één afkomstig van de moeder, één afkomstig van de vader. Als er een verandering in een gen optreedt, heet dat een mutatie.

Autosomaal recessief

Deze stofwisselingsziekte erft ‘autosomaal recessief’ over. Autosomaal betekent dat het afwijkende gen (het gen met de mutatie) niet op de geslachtschromosomen X en Y ligt maar op één van de 22 gewone chromosomen. Zowel jongens als meisjes kunnen de aandoening dan krijgen. Ook is de kopie van het gen op het ene chromosoom zwakker dan de functionerende kopie van het gen op het andere chromosoom. Dit wordt bedoeld met de term recessief. Dit betekent meestal dat dragers van één afwijkend gen daarvan geen klachten hebben, omdat het functionerende gen op het andere chromosoom wel werkt en de taak van de afwijkende kopie compenseert.
Om ziekteverschijnselen te hebben zijn er dus twee afwijkende genen nodig. Iemand met een autosomaal recessief overervende stofwisselingsziekte heeft van allebei de ouders precies het afwijkende deel van het gen geërfd. Bij deze persoon zorgt deze combinatie voor een genetische code die niet werkt. Hierdoor kan één enzym of eiwit niet of niet voldoende worden gemaakt. Dat zorgt voor de ziekteverschijnselen.

Dragerschap en overerving

In de meeste gevallen hebben beide ouders nergens last van. Zij zijn dan gezonde dragers. Het functionerende gen op het andere chromosoom zorgt ervoor dat het benodigde enzym of eiwit bij hen voldoende wordt aangemaakt. Elk mens heeft ongeveer 25.000 genen. En elk mens draagt meerdere recessief afwijkende genen met zich mee en merkt daar meestal helemaal niets van. De variatie in onze genen, inclusief de recessieve afwijkingen, maken ons tot unieke individuen. Maar zorgen er dus ook voor dat er ineens een kind kan worden geboren met een erfelijke aandoening. Zonder dat die aandoening in de familie voorkomt. Zonder dat ouders wisten dat zij drager waren.
Als we weten dat beide ouders drager zijn van hetzelfde afwijkende gen, weten we dat ze bij elke zwangerschap een kans van 1 op 4 (25%) hebben op een kind met de ziekte. Ook hebben ze een kans van 3 op 4 (75%) op een kind dat niet ziek is. Van de gezonde kinderen zal 2/3, net als de ouders, gezonde drager zijn. Deze kinderen kunnen de ziekte alleen doorgeven als hun partner ook dezelfde afwijking heeft op zijn of haar DNA.

Overige informatie

Omim nummer

Synoniemen:

Glycogen Storage Disease type 5
GSD-5
Glycogenose type 5
Ziekte van McArdle
Myofosforylase deficiency / deficiëntie
Glycogeenstapelingsziekte type 5

Meest gebruikte naam

GSD-5

Informatie voor kinderen:

stripalgemeen

Stripboek

Zijn er leden met deze ziekte?

Er is één lid met ‘GSD-5 (fosforylase-spier) / McArdle’ bij ons aangemeld.

Datum laatst bewerkt:

29 July 2021

Autorisatie door:

dr. G. Visser en prof. dr. G.P.A. Smit

Disclaimer

Aan de ziekte-informatie kunnen geen rechten worden ontleend. De informatie is mogelijk niet op alle punten actueel, omdat de ontwikkelingen en inzichten snel kunnen gaan. VKS tracht de ziekte-informatie zo goed mogelijk actueel te houden.
Ervaringsverhalen zijn persoonlijke verhalen. De beschrijving van de ziekte en symptomen gelden voor deze persoon. Zoals voor veel erfelijke ziekten geldt, is er een behoorlijke variatie in ernst onder de patiënten. U kunt uit dit verhaal dan ook geen algemene conclusies trekken. Het verhaal geeft slechts een beeld hoe het leven met deze stofwisselingsziekte in de praktijk eruit kan zien.

Heeft u hulp nodig bij het inloggen?

Vond u deze informatie nuttig? Help ons dan om dit in stand te houden.

Reacties zijn gesloten.