LPI (lysine proteine intolerantie)

LPI (lysine proteine intolerantie) 

Inleiding

In onze voeding kunnen we drie verschillende soorten voedingsstoffen onderscheiden: vetten, koolhydraten (suikers) en eiwitten. Er zijn een heleboel verschillende soorten eiwitten. Ze zitten bijvoorbeeld in vlees, melkprodukten, brood en andere graanprodukten, en peulvruchten.
Eiwitten worden op allerlei plaatsen in het lichaam gebruikt. Allereerst zijn ze een bouwstof voor spieren en geven ze stevigheid aan de huid en de botten. Veel eiwitten zijn betrokken bij de opname en verwerking van andere stoffen in het lichaam. Hormonen zijn gemaakt van eiwitten, net als antistoffen, die door het immuunsysteem worden gemaakt om virussen en bacteriën op te ruimen. 
Voor al die verschillende functies zijn verschillende eiwitten nodig. Die krijgen we niet allemaal kant en klaar binnen via de voeding. In ons lichaam worden de eiwitten die we eten eerst afgebroken. Daarna maakt het lichaam er precies die eiwitten van die het nodig heeft. 
Alle verschillende eiwitten zijn opgebouwd uit een beperkt aantal bouwstenen, de aminozuren. Je zou eiwitten kunnen vergelijken met kralenkettingen. Er zijn twintig verschillende soorten kralen (de aminozuren), waarmee je bijna oneindig veel verschillende kettingen kunt rijgen. Alle eiwitten die het lichaam binnenkrijgt met de voeding, worden dus eerst afgebroken tot aminozuren, waarna het lichaam er nieuwe eiwitten van ‘rijgt’. 

Transport van aminozuren
Aminozuren die als afbraakproduct in de nieren terecht komen, worden daar normaal gesproken voor het grootste gedeelte  terug getransporteerd naar het bloed. Bij LPI is het transport van de Aminozuren lysine, arginine en ornithine verstoord. Daardoor kunnen deze aminozuren niet de cellen binnenkomen, waar ze nodig zijn. Ze worden in grote hoeveelheden uitgescheiden in de urine.

Het defecte of ontbrekende enzym
LPI wordt veroorzaakt door een defect in een transporteiwit in de cellen van de dunne darm en de nieren. Daardoor kan het lichaam van LPI patiënten het aminozuur lysine niet goed verwerken.

Zeldzaamheid
LPI is een zeldzame stofwisselingsziekte, die vooral in Finland relatief veel voorkomt. Daar wordt de ziekte gevonden bij één op de 60.000 nieuwgeboren kinderen. In Nederland is het voorkomen van de ziekte veel lager, maar precieze cijfers zijn niet bekend.

Met ‘stofwisseling’ wordt het omzetten en verwerken van stoffen in ons lichaam bedoeld. Dat is nodig voor de opbouw van weefsels, zoals spieren, botten en organen en voor het vrijmaken van energie. De Stofwisseling vindt plaats in alle cellen van ons lichaam, waar enzymen hun werk doen. Als er iets mis is met een enzym, is de stofwisseling verstoord. Een bepaalde stof kan niet meer worden omgezet en hoopt zich op in de cel, terwijl het mogelijk belangrijke product te weinig of soms helemaal niet meer gevormd wordt. Deze situatie kan tot min of meer ernstige klachten leiden. Dit noemen we een stofwisselingsziekte.

Symptomen

Kinderen met LPI hebben meestal geen ziekteverschijnselen zolang ze borstvoeding krijgen. Wanneer ze overgaan op flesvoeding of vaste voeding, ontstaan problemen zoals braken en diarree. De patiëntjes hebben vaak huidafwijkingen en weinig onderhuids vet.
Zonder behandeling groeien deze patiëntjes slecht en hebben ze weinig eetlust. Met name eiwitrijke voeding staat hen tegen. Vaak zijn hun lever en milt vergroot, hebben ze botontkalking en groeien hun botten vertraagd. Als deze kinderen geforceerd worden om eiwitten te eten, kunnen ze stuipen krijgen en uiteindelijk in coma raken doordat er teveel ammoniak in hun bloed komt (hyperammonemie).
Te lange perioden van hyperammonemie kunnen de verstandelijke ontwikkeling van het kind in gevaar brengen. In de meeste gevallen wordt dit met behandeling voorkomen. Wel kunnen patiënten ernstige long- en nierproblemen ontwikkelen.

Diagnose

De diagnose LPI kan gesteld worden na onderzoek van de urine en het bloed. In de urine van LPI patiënten zitten verhoogde hoeveelheden lysine, arginine en ornithine, terwijl de concentratie van deze aminozuren in de meeste gevallen in het bloed juist verlaagd is.
Met DNA onderzoek kan in de meeste gevallen het gendefect worden opgespoord dat de ziekte veroorzaakt.

Behandeling

Lysinurische  proteïne intolerantie is, net als alle stofwisselingsziekten, niet te genezen. Wel is er een behandeling mogelijk met citrulline. Dat krijgen patiënten in een aantal dagelijkse doses naast de maaltijd. Daarnaast volgens ze een aangepast dieet, waarbij ze eiwitten in de voeding moeten beperken. Vaak levert dit niet veel problemen op, omdat de patiënten uit zichzelf ook minder behoefte aan eiwitten hebben. Met deze behandeling wordt schade door hyperammonemie voorkomen en kunnen de meeste patiënten een normaal leven leiden. 
Acute crises worden behandeld met een glucose-infuus en de inname van eiwitten wordt tijdelijk helemaal stopgezet. Daarnaast is het in de acute fase vaak ook nodig dat patiënten natriumbenzoaat krijgen. Dit bindt aan het overschot aan ammoniak, waarna het als de onschadelijke stof hypuraat wordt uitgeplast.

 

Erfelijkheid

Erfelijkheid

Stofwisselingsziekten zijn erfelijke ziekten. Meestal wordt dan gedacht aan ziekten of eigenschappen die al generaties ‘in de familie’ zitten, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. We proberen het zo duidelijk mogelijk uit te leggen.
Het menselijk lichaam bestaat uit allemaal cellen. In de kern van iedere cel zitten chromosomen. Chromosomen zijn strengen erfelijk materiaal. Ze bestaan uit een stof die we DNA noemen. In dit DNA zit een soort ‘code’ waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. Het DNA is er in tweevoud: de ene helft van het DNA komt van de vader en de andere helft van de moeder.
Normaal gesproken zijn er per cel 22 gelijke chromosoomparen (autosomen). Het 23e paar is geslachtsbepalend en dus verschillend bij mannen en vrouwen: een vrouw heeft twee X-chromosomen en een man heeft een X- en een Y-chromosoom. Een man erft het Y-chromosoom altijd van zijn vader en het X-chromosoom van zijn moeder. Een vrouw krijgt van haar vader én van haar moeder een X-chromosoom.
Op de chromosomen zitten de genen. Een gen is een stukje DNA. Elk gen beschrijft de code van één erfelijke eigenschap. Bijvoorbeeld hoe je eruitziet en hoe je lichaam werkt. Van elk gen zijn er twee kopieën: één afkomstig van de moeder, één afkomstig van de vader. Als er een verandering in een gen optreedt, heet dat een mutatie.

Autosomaal recessief

Deze stofwisselingsziekte erft ‘autosomaal recessief’ over. Autosomaal betekent dat het afwijkende gen (het gen met de mutatie) niet op de geslachtschromosomen X en Y ligt maar op één van de 22 gewone chromosomen. Zowel jongens als meisjes kunnen de aandoening dan krijgen. Ook is de kopie van het gen op het ene chromosoom zwakker dan de functionerende kopie van het gen op het andere chromosoom. Dit wordt bedoeld met de term recessief. Dit betekent meestal dat dragers van één afwijkend gen daarvan geen klachten hebben, omdat het functionerende gen op het andere chromosoom wel werkt en de taak van de afwijkende kopie compenseert.
Om ziekteverschijnselen te hebben zijn er dus twee afwijkende genen nodig. Iemand met een autosomaal recessief overervende stofwisselingsziekte heeft van allebei de ouders precies het afwijkende deel van het gen geërfd. Bij deze persoon zorgt deze combinatie voor een genetische code die niet werkt. Hierdoor kan één enzym of eiwit niet of niet voldoende worden gemaakt. Dat zorgt voor de ziekteverschijnselen.

Dragerschap en overerving

In de meeste gevallen hebben beide ouders nergens last van. Zij zijn dan gezonde dragers. Het functionerende gen op het andere chromosoom zorgt ervoor dat het benodigde enzym of eiwit bij hen voldoende wordt aangemaakt. Elk mens heeft ongeveer 25.000 genen. En elk mens draagt meerdere recessief afwijkende genen met zich mee en merkt daar meestal helemaal niets van. De variatie in onze genen, inclusief de recessieve afwijkingen, maken ons tot unieke individuen. Maar zorgen er dus ook voor dat er ineens een kind kan worden geboren met een erfelijke aandoening. Zonder dat die aandoening in de familie voorkomt. Zonder dat ouders wisten dat zij drager waren.
Als we weten dat beide ouders drager zijn van hetzelfde afwijkende gen, weten we dat ze bij elke zwangerschap een kans van 1 op 4 (25%) hebben op een kind met de ziekte. Ook hebben ze een kans van 3 op 4 (75%) op een kind dat niet ziek is. Van de gezonde kinderen zal 2/3, net als de ouders, gezonde drager zijn. Deze kinderen kunnen de ziekte alleen doorgeven als hun partner ook dezelfde afwijking heeft op zijn of haar DNA.

Overige informatie

Omim nummer

Synoniemen:

Lysine proteine intolerantie
Lysenuric protein intolerance
LPI
Dibasicamino acidurie type 2

Meest gebruikte naam

LPI (lysinurische eiwit intolerantie)

Informatie voor kinderen:

stripalgemeen

Stripboek

Zijn er leden met deze ziekte?

Er zijn 2 leden met ‘LPI (lysine proteine intolerantie)’ bij ons aangemeld.

Datum laatst bewerkt:

11 August 2021

Autorisatie door:

dr. E. Morava

Disclaimer

Aan de ziekte-informatie kunnen geen rechten worden ontleend. De informatie is mogelijk niet op alle punten actueel, omdat de ontwikkelingen en inzichten snel kunnen gaan. VKS tracht de ziekte-informatie zo goed mogelijk actueel te houden.
Ervaringsverhalen zijn persoonlijke verhalen. De beschrijving van de ziekte en symptomen gelden voor deze persoon. Zoals voor veel erfelijke ziekten geldt, is er een behoorlijke variatie in ernst onder de patiënten. U kunt uit dit verhaal dan ook geen algemene conclusies trekken. Het verhaal geeft slechts een beeld hoe het leven met deze stofwisselingsziekte in de praktijk eruit kan zien.

Heeft u hulp nodig bij het inloggen?

Vond u deze informatie nuttig? Help ons dan om dit in stand te houden.

Reacties zijn gesloten.